Nummer 2

Toen ik bij bewustzijn kwam, kon ik mij niet meer bewegen. Het duurde een paar seconden eer het tot mij doordrong wat het verlies over de controle van mijn motoriek inhield. Geschrokken wilde ik mijn ogen opendoen, maar ik realiseerde me dat ik ze al open had. Ik staarde een intense duisternis in, een duisternis die plotseling naar beneden dook. Ik kon niet anders dan er achteraan duiken. Ik wilde schreeuwen, ik ben al niet zo’n fan van space mountain, maar voordat er een geluid over mijn lippen kon komen verloor ik, wederom, mijn bewustzijn.
Langzaam dreef een caleidoscopisch schapenwolkje, gevuld met flarden van een gesprek, mijn bewustzijn binnen.
“De CT-scan heeft geen bijzonderheden opgeleverd.”
“Hij mag van geluk spreken.”
“Het is bijna een neurologisch wonder.”
Ik begreep hier helemaal niets van en ik wilde het wolkje om uitleg vragen, maar voordat ik een duidelijke vraag kon formuleren dreef het wolkje mijn bewustzijn weer uit.
De volgende ochtend, het voelde in ieder geval aan als de volgende ochtend, keerde mijn bewustzijn op een meer normale manier terug. Ik had gewoon het gevoel dat ik wakker werd. Omdat ik bang was dat de duisternis terug zou komen, twijfelde ik erover of ik mijn ogen open zou doen of niet. Daarom deed ik er eerst maar eens één open. Omdat ik al die tijd al op mijn rug gelegen had, zag ik boven mij een witte schaduw. Deze schaduw was op de meeste plekken gewoon wit, maar op sommige plekken net iets lichter. Het leek op naar een TL-plafond kijken door een melkglaasje. Ik deed mijn andere oog open, en nadat ik een tijdje van dit uitzicht lag te genieten drong het tot mij door dat dat precies was waar ik naar keek: een TL-plafond. Dat ik daarbij ook nog door een melkglaasje keek lag niet zozeer aan het plafond als wel aan mij. Mijn gedachtenstroom leek nu zo langzamerhand iets meer gekanaliseerd, waardoor ik mij er langzaam maar zeker bewust van werd dat de toestand waarin ik mij op dit moment bevond een toestand was waarin ik mij, voor zover ik wist, nog niet eerder bevonden had.
Doordat ik mij nog steeds niet kon bewegen, normaal gesproken was de 100 meter binnen 12 seconden te doen voor mij, probeerde ik bijna wanhopig te bedenken wat het geweest zou kunnen zijn dat mij in deze toestand gebracht had. Ik zocht het doolhof dat mijn geheugen heet af op zoek naar een blik van herkenning, elke deur echter die ik opendeed, ontsloot weer een nieuwe gang met gesloten deuren, zodat mijn herkenningsqueeste niets anders dan een hoop geloop opleverde. Moe geworden van de fictieve hoeveelheid privékilometers die ik inmiddels had afgelegd, sukkelde ik zo zoetjesaan weer in slaap.
Op het volgende moment dat ik mijn ogen weer opendeed, dacht ik: Hoe komt deze muur mijn blikveld binnen, en hoe kom ik op mijn zij? Het woord dat in me opkwam om deze nieuwe toestand te beschrijven was: raadselachtig, net zoals het ook gek is, dat je tijd kwijt raakt als je slaapt. Ga maar na: Als je alles gedaan zou hebben, wat je in je dromen gedaan hebt, dan ben je of heel kort, of heel lang bezig geweest, maar nooit precies die zeven, acht of negen uur die de wekkerradio aangeeft. Daarbij komt dat de meeste mensen zich hun dromen niet kunnen herinneren, die raken dan ook de meeste tijd kwijt.
Nu wist ik ook weer wat ik deed, vroeger. Ik werkte ‘s nachts, dat verdiende namelijk beter. Maar wat ik nou precies deed? Joost maar eens bellen.
Wat bleef was mijn zijdelingse probleem. Ik was op mijn zij terechtgekomen, dus moest ik ook weer op mijn rug terecht kunnen komen. Ik probeerde dan ook kracht uit te oefenen met mijn linkerarm, de arm waar ik op lag. Hoe harder ik drukte, des te meer raakte ik ervan overtuigd dat het niet ging lukken. Daarbij kwam dat ik nog nooit na had hoeven denken over de besturing van mijn ledematen, het door mijn hersenen geven van zo’n expliciete opdracht aan mijn linkerarm is nou eenmaal niet een actie die mijn dagelijkse aandacht nodig gehad heeft. Wat het dan was dat wel mijn dagelijkse aandacht nodig had, dat wist ik nog niet, maar ik was ervan overtuigd dat ook dat me wel weer te binnen zou schieten. Nog steeds kon ik me niet bewegen, daarom hield ik me maar bezig met het bestuderen van de muur: wit met witte spikkeltjes. Alles was ik tot nu toe hier gezien had was wit trouwens, zo ook het uniform van de verpleegster die geruisloos mijn blikveld was binnen gelopen.
“Zo, we zijn wakker! Hoe gaat het met u vandaag?”
“Nog steeds slecht, maar wel beter dan gisteren”, wilde ik zeggen. Ik kreeg het alleen niet over mijn lippen, daarom rolde ik maar wat met mijn ogen, om duidelijk te maken dat ik wel degelijk verstond wat ze zij.
“Maakt u zich maar niet druk, u bent in uitstekende handen.” Ze rolde me weer op mijn rug en schudde de dekens wat op, ondertussen babbelend over ditjes en datjes en koetjes en kalfjes. Het zag ernaar uit dat ik me langzamerhand maar neer moest leggen bij het vertoeven in deze toestand, alhoewel ik de hoop niet op zou geven dat het, beetje bij beetje, steeds beter zou gaan.
Nadat de verpleegster weer onhoorbaar was weggeslopen, kennelijk droeg ze gezondheidssandalen, wijdde ik me weer aan mijn studie van het verhevene, in dit geval het plafond. Het hier zo liggend bestuderen van een paar TL-balken welke slecht zijn weggewerkt, geeft me een akelig gevoel van on-zijn. Op de een of andere manier doet het me denken aan Toby, het hondje uit Suske en Wiske. Ook herinnerde ik me een ander plafond nu, veel hoger en met andere lampen. Een plafond bezaaid met kroonluchters, de een nog donkerder en indrukwekkender dan de andere. Normaliter verspreiden kroonluchters nogal wat licht, nu echter niet. Logisch ook, dacht ik, het is nacht. Doodstil was het ook. Ik liep door de hoge ruimte, ook ik maakte geen geluid. Omdat ik geen gezondheidssandalen draag, moeten het wel mijn zwarte gymschoenen geweest zijn die mij zo geluidloos voortdroegen. Waarom was ik hier? Waarom sloop ik s’nachts op zwarte gymschoenen door een kolossale onverlichte ruimte? Dat kon twee dingen betekenen: Ik moest hier zijn, bijvoorbeeld uit hoofde van mijn funktie, of: ik had hier helemaal niets te zoeken. Een beklemmend voorgevoel begon mij te bekruipen en hoe langer ik er over nadacht, des te plausibeler leek mij de meest voor de hand liggende oplossing: Ik werkte ‘s nachts: stiekem. De kroonluchters die zo plotseling terug waren gekeerd in mijn geheugen hingen in de schouwburg, en waren afkomstig van een kraak die ik een jaar of twee geleden had gezet. Ik kraakte, ik brak open en ik stal: ik was een dief!
Dit leek mij een enigszins juiste en een voor mij aanvaardbare conclusie, het beklemmende gevoel dat bezit van mij genomen had, maakte dan ook langzaam plaats voor een gevoel van opluchting. Gelukkig was ik niet zomaar een dief: Ik stal alleen van de rijken en van de gemeenschap. Arme mensen liet ik met rust, daar was immers niks te halen. Ik, de Robin Hood van de jaren negentig, met dien verstande dan dat ik dat wat ik stal niet aan de armen weggaf, dat noodzaakte mij immers om hen vanaf dat moment ook als rijken te gaan beschouwen, wat weer het risico met zich meebracht dat zij op hun beurt ook weer bestolen zouden worden.
De wetenschap dat ik weer wist wie ik was, bracht mij aan het glimlachen. Dat ik hier nog steeds onbeweegbaar incompetent lag te zijn, maakte dat ik me voelde als een boer met kiespijn. Ach, dacht ik, beter een boer met kiespijn, dan een varken met pest.
In de weken die daarop volgden, keerde de controle over mijn ledematen zo zoetjesaan weer terug. Ik was nu zover dat ik al stukjes door de binnentuin van het ziekenhuis voortgeduwd mocht worden, alhoewel ze me nog wel in de rolstoel vast moesten binden om te voorkomen dat ik eruit zou rollen. Soms werd ik door een verpleegster rondgeduwd, maar meestal gebeurde dat door een alleraardigste jongedame, van wie men beweerde dat ze mijn vriendin wel eens kon zijn. Behalve mijn motoriek keerde gelukkig ook mijn geheugen stukje bij beetje terug. Zo bleek het dat de jongedame die mij geregeld op kwam zoeken inderdaad mijn vriendin was. Mijn vorige vriendin, zo herinnerde ik mij een week geleden, bleek me te hebben verlaten, omdat onze uiteenlopende werktijden haar de neus uitkwamen. Deze vriendin ken ik nog niet lang genoeg om haar op de hoogte te stellen van mijn precieze nachtelijkse werkzaamheden. Wel vroeg ze me hoe het toch kon dat men mij bewusteloos, met een enorme bult op mijn hoofd, bij de ABN-AMRO had aangetroffen, terwijl de bank allang gesloten was. Ik wist het niet zeker, al begonnen de bange vermoedens zich langzaam samen te pakken, als donderwolken enkele uren voordat de onweersbui in alle hevigheid zal losbarsten. Hoogstwaarschijnlijk, zeer hoogstwaarschijnlijk, is dat mij overkomen waar elke ambachtsman van mijn gilde hoopt dat het zijn huis voorbij zal gaan: Na jarenlang ongestraft mijn bezigheden te hebben kunnen uitvoeren ben ik dan toch tegen de lamp gelopen.